Ik ben Lia Govers, geboren in 1952 – in een gezin van 11
kinderen – te Bergen (N.H.) – Nederland, waar ik in 1972 de hoofdakte voor
onderwijzeres heb behaald. In de herfst van ’72 ben ik naar Italië gegaan (1
jaar als au-pair te Florence) en in 1977 heb ik ‘n italiaan (siciliaan) getrouwd.
Ik heb altijd gewerkt met mijn kennis van de buitenlandse talen (duits, engels
en nederlands) in de handelssector en ook in de industrie, maar ik heb ook
jarenlang als free-lance vertaalster gewerkt. In ben in 1981 ook aan de Turijnse
Universiteit afgestudeerd in Pedagogiek (psychologische richting), maar ik heb
die studie nooit voor mijn werk gebruikt.
RECHTVAARDIGHEID
(ca. ’92) Wie is rechter dan een rechter? En als hij ‘s morgens opstaat met zijn verkeerde been, waar gaat dan zijn rechtvaardigheid heen? En wat lijkt krommer dan het feit dat voor dezelfde daad in iedere staat een andere straf bestaat? Wie is rechter over rechter’s geweten? ‘t Kan ook zijn dat hij vaak niet beter zal weten. En de valse getuigenissen…. Wie zal over hen beslissen? En waar komt het recht van ieder terecht met gerechtshoven die uitspraken moeten bedisselen maar deze ook onder machtsdruk of tegen geld uitwisselen? Liberté, fraternité, égalité? Maar dat zijn koekjes voor bij de thee! Ze kunnen wel heel zoet smaken, maar ook een bittere mond achterlaten.
DE
BENAUWENDE WEDLOOP
|
DE ZWARTE NACHT
(17’71)
De zwarte nacht woelt mijn gedachten om; geen deken die bescherming biedt. Ik ben de angst : verried De liefde en mijzelf ! Waarom? Het lichaam naast mij zwijgt, ademt slechts diep. Ik zucht en schrik plots, want onverwacht zie ik een hand hém strelen – zacht. De hand van wie een schuld opliep. Slaap rustig, vriend; jou treft geen blaam. Droom enkel zacht van mij, nee, fluister mijn naam en wieg die letters uit het raam; De dingen zijn niet meer dan hunne naam.
Over het witte dek kruipt haar grauwe hand
naar zijn wit, stil ademend gezicht, want zelfs al ligt hij met zijn ogen dicht, verzonken in de zwaarste dromen ; zij blijft het voelen, die blik op hààr gericht. Is er geen ander onderkomen? Zuchtend keert zij zich naar het raam, waardoorheen het ochtendlicht, een beetje met zichzelf verlegen, een smalle ketting heeft geregen. Schamper lacht zij : een kraal belicht hém nu. Alweer een nieuwe dag ! Maar bij ‘t sterven van haar korte lach rest enkel één gedachte : met jou kan ik de slaap uit gaan, enkel met jou de wereld aan.
|
Al wat mij het meest intens doet leven -
de dierbare personen waardoor ik ben omgeven – zijn dat geen fakkels, vuurvliegen, vlammen die U mij zond om mij te belichten en te verwarmen op mijn donkere, koude reis naar U ?
Mij zijn het af en toe
persoonlijke sterren, zonnen, en als een planeet die geen andere route weet ben ik mijn baan om hen heen begonnen. Was U het of was ‘t de zwaartekracht die mij dààr in draaiing bracht?
Mij zijn het af en toe hoog oplaaiende strandvuren
die mij, als in een dronken roes, met vele exemplaren van hunzelf omringen en, terwijl ik daar beschonken soes, hun levensvreugde met mij zingen. Als op een sabbat met een heksendans die, om mij heen, in de vorm van een krans mij betoveren en bedwelmen en mij als een verdoving het bloed indringen om daar vreemde spellen met mijn metabolisme te beginnen.
Ja, het zijn fakkels, vuurvliegen, vlammen
die mij niet alleen belichten en verwarmen. Zij verblinden, zij verbranden mij, en U gaat verder af en U komt dichter bij, als een flikkerend vuur voor de schepen in nood.
Al wat mij het meest intens doet leven
dat zal mij niet altijd omgeven, maar vaak is dit een fladderend, heel vaag besef en gaat het met mijn nachtrust weg. Maar als ik mij af en toe overmachtigd voel door zò een onmacht, dat het armen en benen neerslaat, waar zorg, waar liefde, waar ìk niet langer baat, dan ben ik zonder kracht en wat mij blijft is in de nacht, voor ik wegglij in de slaap, één enkel houvast – nog nét aan U mijn droef gebed.
(tot Gabriele R. – 12-10-’71)
Zul jij dat straks niet weten?
Als ik je ogen kus en mijn wang langs de jouwe rasp? En jij je naam hoort uit mijn mond en je haar, pasgekamd direkt weer slordig zit? En wij dan overgelukkig in elkanders armen rusten?
Zul jij dan weten dat
die uren zijn vooruitgedacht? En ik mijn tijd op ‘t Rembrandtsplein Heb doorgebracht?
Door jaren heen groeit tussen ons en kind
als nieuwe navelstreng een heimelijk verbond en ouderband wordt als ‘n open wond. Wie die genezing biedt, afbindt?
Moet men als mens daarvoor wéér wachten op ‘n wonder?
Aan dood die afbindt gaan wij voorgoed ten onder? Of gaat die wond niet over in ‘n navelstreng met God, die bindt en bevrijdt voor eeuwigheid? Het Oud Verbond dat zich voltooit, wordt warmbloedige werk’lijkheid?
|
ALS IK NAAR
DIE DAGEN (aan Pa)
Als ik naar die dagen
terugkeer als kind te Bergen kan ‘k die doordringende muziek niet verbergen tussen saaie treurlieden en klagen ; en doen versteld staan handen, ledematen ; zie ik jouw figuur daar stijgen. Gebrek aan troost, liefkozing kan ik niet verzwijgen, maar jouw deelname en versluierde humor zullen mij nooit verlaten.
Na jaren doordrenkt met alkohol en slagen
van zware rouw voor jouw lieveling, leven dat op de rand van krankzinnigheid hing, zal jouw poging nooit vervagen Hans te omhelzen, zijn lichaam op te graven.
Broer die ik nooit heb leren kennen.
Als schaduw moest ik aan hem wennen.
Ik dank je dat jij, vader,
terugkwam, ons levenden nader. Als je weg geweest was al die tijd had ik krankzinnigheid niet vermijd.
Knottenwilgen langs de sloten
in een leeg weiland dat tot aan de horizon een komend noodweer in zich houdt besloten. ‘k Geloof dat het dààr ergens mee begon.
‘t Hing thuis boven mijn zuster’s bed
als versiering van één van de wit gekalkte, kale muren. Als kind kwam ik het plotseling begluren ; eerder als toen had ik er nooit op gelet.
Later zag ik – boven – op de ramen,
wit-grijze ijsbloemboeketten samen, dààr geplaatst, zonder passende vazen, om ons zomaar even te verbazen.
En op de winterse witte grachten
door vries bedekt met dikke vachten, waar schaatsers en ook beginnelingen met pirouetten of wankele pogingen hun onbewuste blijheid wilden overwinnen.
En, van achter de gordijnen, hoopten wij niet in velen,
dat in de arena van vogels op zoek naar vet of brood – tafereel tussen de sneeuw, dat ‘s winters òòk moeder natuur ons bood – zìj aan de kleintjes iets méér zou toebedelen?
Zonder alle gratie in kleur en variatie
die de natuur ons kosteloos biedt, hoe zou ons dagelijks leven wezen? Is dat nu iets wat jij niet ziet?
Wordt wakker, Mens ! Elke dag is er een schouwspel
en dat neem je gratis mee. En toch heb je altijd te klagen en ben je meest nooit tevreê.
Tegen beter weten in
heb ik steeds teveel verwachtingen.
Als een oude grammofoonplaat,
waarop de naald telkens in dezelfde groef stilstaat, draai ik, o zo monotoon aldoor hetzelfde stuk muziek : “De aarde draait om de zon” ; En nooit een variatie die ik daarop begon.
Moet ik nou,
steeds aan mijzelf getrouw, deze muziek doorgeven, mijn kind, aan jou?
Al wat Copernicus, Kepler en Galilei beweerden,
is iets wat ìk toch maar verzon. De aarde draait niet om de zon, De aarde draait om zonneschijn en de meesten weten niet eens meer wie zij zijn na hun té lange spel als harlekijn.
De aarde draait om wat je hebt, om je bezittingen
en niet om poëzie, muziek of om andere zotte dingen. De aarde draait om zuiver machtsgenot en elke andere gedachte heeft je bedot.
Waarom heeft de inquisitie mij nog niet verbrand?
Ik ben een ketter, want de aarde draait niet om de zon!
|
Vlak voor mijn
voeten
(21-10-’71)
Vlak voor mijn voeten
speelt hij zijn spel : het leven is niet zwaar, zolang je hem maar niet van zijn werk afhoudt. Over palen springend lacht hij een bekende toe ; gefascineerd door de trein op het viaduct rent hij er onderdoor. Nog net ziet hij haar staart aan de horizon zwaaien : Dag, mijn jongen, heb alsjeblieft geen haast, nog niet ! Als indiaan zijn hand boven zijn ogen – tegen de waterzon – kan hij, staand aan de buitenkant van de brugleuning, de motorboot zien verdwijnen ; hinkeldepinkel, ik werk lachend en rennend, altijd verwonderd. Hij kruist mijn pad, ik vang nog net een waas van kleren op de hoek : zijn laatste werkkwartier is ingegaan. Ik hoor een moeder haar deur dichtslaan.
Over een tapijt van droge bladeren en vruchten,
geweven met de mooiste, herfstelijke kleuren, ontvangen zoals dat bij staatsbezoeken kan gebeuren tussen plechtige rijen van eiken, kastanjebomen en cypressen, die hun kale en volle kruinen als ‘n geweer de lucht in heffen, wandelde ik met vrienden en herinneringen door het Park van de Herdenkingen waar uit de Eerste Wereldoorlog de gevallenen – soldaat, korporaal, majoor, eerste-luitenant, kolonel en ga zo maar door – allen herdacht zijn, zonder belang voor hun rang, met dezelfde munt van de dood betaald. Voor hun heldendaden? Iedere bezoeker mag naar de redenen raden. Op een tinnen plaat hun rang, hun naam en de datum waarop zij zijn doodgegaan.
Waar bladeren, takken en vruchten jaarlijks vallen,
als teken van de tijd die voortschrijdt voor allen, heb ik ook jou moeten herdenken – jij bracht mij hier de eerste keer. Gaat het je goed? Ik had het met jou echt zo kwaad niet bedoeld. Onze liefde is al lange dood en al is ‘t al tijden dat ik je niet meer denk heb ik je de eerste jaren veel gedroomd.
Ik had je toen verlaten.
‘T was van mijn innerlijke leven de thermostaat en zeker gene heldendaad. Jij was gevallen op mijn liefdesveld toch wordt dààrvan in dit park niets vermeld. Jouw tinnen plaatje is in mijn hart gegroefd. Vaak is het dof en beslagen, maar hier, vandaag, heb ik het opgepoetst. Was ik niet geschikt voor jou? Was ik nog onbezonnen? Besloot ik over ons te gauw? Was mijn grond misschien nog niet voor zulk ‘n liefde ontgonnen?
Vanaf mijn spel met poppen had ik je al bedacht
en daarna, jaren lang, bewuster jou vooruitgedacht en toen jij eindelijk, oneindig klein, binnen mijn geest en lichaam echt kind begon te zijn, nog zonder gedaante, zonder een naam, maar al met bloedenbanden, geborgen zwol in mij en mijn vrouw-zijn accentueerde, jij ; toen ik vaak voor de spiegel, zelfs minuten lang de belovende, zachte vorm van borsten en buik opnam.
Zoals jij toen, op wankele beentjes lopend, ongewis
met jouw handje stevig aan mij geklampt, naast mijn zij de wereld om je heen verkende, zo heerlijk fris en over alles je verwonderde, samen met mij ; nu met gedaante, jij, nu met een naam.
En groei ging voort en de tijd kwam,
dat jij mijn hand losliet, mij al te vroeg en minder vaak bij mij je toevlucht nam en, op een afstand, ik je spel gadesloeg. Steeds meer had jij gedaante, toen, steeds meer een naam.
Kijk, hoe de tijd nu al haar pas versnelt
en bij het zien van jouw gedaante, bij het horen van jouw naam, alles wat was en is opnieuw aan mij vertelt, alles dat zich vereênt in jou, alles tezaâm : mijn kinder- en latere gedachten, die zoete tijd van zwanger wachten, van ziektes : de slapeloze nachten.
En alles, alles heeft sinds jouw bestaan
zich een tedere sluier omgedaan, mede door jou ben ik voldaan als vrouw.
En toch onderscheid ik maar al te goed
in het verschiet hoe ‘k steeds meer afstand van je nemen moet en daarom mijn verdriet.
|
‘t
Leven (21-10-’92)
‘t Leven kan zijn onnoemelijk hard :
is zien dood gaan van honger, is ziekte, is oorlog, is moord en toch beseffen : ‘t leven gaat voort is ‘t ontstaan van misverstanden is ‘t sterven van vrienden- en familiebanden is zich overbodig voelen en zich huilend in bed omwoelen is aan moeilijkheden wennen en eigen gebreken leren onderkennen is vruchteloos wachten op andermans bericht is ‘t niet nakomen van een plicht is ‘t leven tot hebben beperken is twijfel aan God in zich merken.
‘t Leven kan zijn onnoemelijk lief :
mijn kind zien groeien, vol levenslust samen zingen en lachen, zonder rust zelfs naast hem hinkelen op straat of samen kijken waar de mier naar toe gaat is hem leren wat humor is en beseffen hoe ik eigen jeugd mis is vertederd merken hoe mijn man op zijn manier voor ons zorgen kan is ‘n glimlach, elkaar zacht strelen is de vreugd van ‘t gezelschap samen telen is vol goed humeur de dagen beginnen en zich over God’s wonderen bezinnen is zien hoe onze zoon, toch nog klein ook voor ons bezorgd begint te zijn is vreugde in de komst van ‘n brief en bemerken : hoevelen heb ik niet lief? is met zachtmoedigheid de mensen ondergaan is ‘s nachts je ogen sluiten, voldaan en God toch danken voor dit zo gemengd bestaan.
Op het rad van avontuur
heeft de mens zijn leven op het spel gezet, heeft hij bij iedere beurt gewed, zoiets als spelen met water en vuur.
Elke beslissing sluit een andere uit.
Iedere fout betaal je duur. Hij speelt op het rad zijn levenskansen, Elke uitkomst is zijn buit. Faites vos jeux ! Goed of kwaad hij moet er mee dansen. En bij tegenzin kan hij zich achter ‘n zelfmoord verschansen. ‘t Betreuren van verloren kansen zal hem ook niet verder brengen en zeker zijn mogelijkheden op geluk niet verlengen.
Kansen spelen, verspelen of verspillen.
Maar kan men de kwestie echt zò poneren? Kan men dit alles zo lichtjes beweren? Is niet aan de basis van dit gokspel, het leven, de sleutel tot heel het geheim gegeven? Wie geboren wordt in één van de derde wereldlanden, wat heeft die te gokken op het rad van avontuur? Hij betaalt zelfs zijn honger en zijn ademen duur en zal zeker gemakkelijker stranden. En wie geboren wordt met een gebroken fiche, die wordt vaak pas gelukkig met Sint Juttemis. Maar zelfs bij wie ‘n hele kaart heeft meegekregen is niet alles op gelijke voet gelegen: met vriendjespolitiek of rijke erfenissen kan men de winst op het rad nooit missen. Dààr hoor men zelfs nog vaak beweren: “Van een selfmade man kun je wat leren!”
Het zal wel een magere troost zijn, zo,
maar zodra het rad niet meer draait, in het rond staan wij weer allemaal op hetzelfde niveau. Rien ne va plus: onder de grond!
Ik ben een uitgerukte bloemensoort
die in nieuwe bodem, op zoek naar levenssappen, zich dààr met wortels ‘n ruimte heeft geboord en dagelijks naar deze nieuwe lucht zit te happen.
Nu heb ik steviger wortels zitten hier
en zelfs al ben ik overgeplant is mijn bloem gaan bloeien, fier en heb ik mij toch ook al voortgeplant.
Maar als ‘s avonds de schemering mijn bloem tot sluiten
dwingt,
hoor ik hoe hollandse wind door mijn blâren zingt. Die heimwee naar mijn geboorteland vind ik vaak vreemd Dàt is wat mij pas echt ontheemd.
Hoe kan ik nu juist verlangen naar dat
waarin ik zolang als gevangene zat?
‘k Ben nu een niet te classificeren soort
die niet precies meer weet waartoe zij behoort. Een nooit ontdekte orchidee, misschien, een nieuwe roos?
Een eenvoudige tulp wil ik maar zijn
ook al bloei ik nu goed op buitenlands terrein.
|
NU
– OUDER (’91)
Nu – ouder – weet ik dat ik hier eeuwig nooit zal leven,
dat elke opstand het doodgaan niet belet. Elke dag is mij cadeau gegeven, elke zachtheid een streling voor mijn hart, en een pleister, ja, ‘n pleister op mijn levenssmart.
En alle vleugjes leven
wil ik volop beleven. Zo weinig kan mijn vreugde zijn.
Zal het zijn omdat ik als kind vroeg oud was?
Maar nu – ouder – ben ik niet steeds meer kind? ‘k Ben nu zoals een kind zijn mag: ik leef en pluk de dag.
WIE KAN HET ZEGGEN PAS ?
(jaren ‘92-’93)
Wie kan het zeggen pas,
waarom het lot, aan jullie toebedeeld, zus en broer, binnen dezelfde familie verdeeld, voor mij niet hetzelfde was?
Jij, rebelachtige zus,
jij wilde ‘t niet, dus, het lot van ‘n moeder die het onderspit delft, die jouw vader toen maar liet begaan - in de crisis voor die overleden zoon – en zich, ten onrechte, liet slaan.
Jullie, gedwongen hem op te sporen, bezopen,
ergens rondom, verscheurd, demonisch en vol van wanhopen. Als kinderen wat begrepen jullie er van? Jullie konden het enkel ondergaan en de ervaringen opslaan. Voor ieder heeft de vaderlijke figuur als ‘n lantaarn, op het netvlies van de geest, prototype van toekomstige relaties met ‘t andere geslacht, een brandmerk voor het leven aangebracht.
Jij vindt, zus van mij, sindsdien,
nooit de acceptabele weg misschien opdat de mannen met jou duren, relaties die ‘t onvermijdelijk krijgen te verzuren. En er dwaalt voortdurend in je geest het fantasme van je vader als ‘n overmachtig beest, en je wijdt je geheel aan de femministische zaak, zonder een oponthoud vaak, voor ‘n affekt dat in je leven duurt. Met slechtverborgen eenzaamheid in je bloed verklaar je: ‘Alleen leef ik ook goed.’
Jij, broer,
gevoelig mannetje, net als anderen heb je het niet verdragen. Te véél voor moeder koos jij partij, kwam jij opdagen en méér met haar heb jij je geïdentificeerd. Papa leek jou de bruut te zijn gedurende die lange rouw vol pijn. Als volwassene verraad je moeder nog niet en alleen vergaan ook jouw dagen in verdriet, in ‘n maatschappij die je niet accepteert, geheel, eenzaamheid als homosexueel.
Grillig lot is dat van jullie geweest,
voor mij was pa bijlange niet dat ‘beest’, in mijn dagen was hij net opgestaan en die eeuwige, donkere tunnel uitgegaan.
Van het bidden van de rozenkrans in de huiskamer op de knie,
kan ik nog wel, met ‘n glimlach, terugdenken aan wie eens het gebed begon met “een, twee, drie” ; en van de plicht tot de zondagse kerkgangen vader die iemand van ons in een café zag rondhangen. Met regelmaat te biecht en bidden voor het eten en ook de gezinsgrootte kan men in die trend wel meten. Het gezin, het leven was aan Zijn voorschriften gewijd, maar bovenal was het die vaste orde: die gaf moeder zekerheid. Toen die werd afgeschaft na het voorval in dat café werd hààr wereldje overstroomd door ‘n onbekende zee. De mis, het gebed, de biecht: zò hoorde het te gaan. Hoe of men zich gedroeg had er weinig mee uit te staan.
Later, veel reizend, zag ik het overal eender zijn.
Tussen kaarsen en gebeden, in de kerk, elders of thuis vinden ook andere geloven hun tehuis; tezamen wordt hout afgeklopt, worden hoefijzers opgehangen, woorden van waarzeggers aangehangen en horoscopen intens gelezen, maar wat voor ‘n vreemd mengsel moet het geloof niet wezen? Samen met God wordt Mammon ook vereerd én Eros én Prestige én Macht. Dat is géén polytheïsme, wat had jij wel gedacht?
Uiteindelijk staat Moses met het kalfsgod in de woestijn
aldoor op de loer, achter het daaglijkse gordijn.
En ook tussen bidden of zeggen en doen
loopt vaak een heel uitgebreid plantsoen.
De mens moet toch ergens in geloven: dat geeft hem
zekerheid !
De wanklank blijft meestal ‘n verborgen waarheid. Niet ieder heeft geleerd te onderscheiden, dat hij ook vals kan zingen, bij tijden.
|
Jij, rakker,
maakt slapende honden wakker. Ongewenste makker in dit mensenland, die slachtoffers zaait in dit kort bestand. Jij loopt voor de voeten en ligt voor de hand. Overal zul jij je tussen dringen moeten. Jij bent de rakker Misverstand.
Weet men niet dat jij ontstaat
omdat wij een eigen praat, nietsvermoedend, onbewust, onwetend, eenvoudigweg als mensen levend, ieder ons eigen taaltje kweken? En daardoor bij communicatie, bij ‘t spreken niet meer herinneren, niet meer weten wat of wij het te eten gaven; dat één en hetzelfde woord door ieder anders wordt gehoord, op andere wijze zijn hoofd binnen boort? En andere mechanismen doet ontsluiten zodat rakkers als jij kunnen ontspruiten?
Dan begint men oorlog te verklaren
en zijn de gemoederen moeilijk te bedaren.
Ik zou je moeten bannen
als naar Elba Napoleon Bonaparte. Ik gun je die reis van harte. Néé, rakker Misverstand op een veilige afstand moet je van ons staan: Loop naar de maan!
PROGRESSIEVE
MASSIFICATIE
Het is dwepend en alles meeslepend. Je bent “in” of je bent “out”. Alles wordt je nu voorgekauwd. Het is bewustzijn benevelend.
Wij zijn op weg naar Huxley’s Brave New World.
We zijn er al bijna. Heb enkel wat geduld. Met massmedia zit men je met meningen op te vullen en wee aan jou als je die niet bevallen zullen. Dan wordt je niet uitgezonden, dan word je niet aangehoord. Dan ben je simpelweg outsider en weet je: je stoort!
Voor de mode, in de wereld van de muziek,
voor keuze van films, maar ook in politiek, voor de ecologie en zo voor de literatuur. Voor elk argument bestaat de massificatiekuur.
Leve deze hypocritische democratie!
Leve de depersonaliserende massificatie!
Altijd ontbreekt ‘n uitlaatklep aan de maatschappij.
Attentie, andersdenkende, het zwarte schaap word jij!
Het is beter je hoofd niet te gebruiken
en meteen weer in de massa onder te duiken.
Het is onontbeerlijk “in” te zijn.
Zich annulleren is toch zo fijn.
REISBAGAGE
Er zit een oude deuk in mijn diepste wezen die stamt uit kinderjaren, vurig verlangen heb ik erdoor ervaren, waarvan ik nooit oprecht ben genezen.
‘k Zou willen zijn
geheel en al natuur in bloemenknop, ontkiemen, met het oorspronkelijke leven in harmonie en verwacht als ieder jaar de jaargetijden of als omroeper op middeleeuwse pleinen, verwacht in boezems van moeders, jong, gewiegd op bedaarde golven der zee, gedacht als dochter nooit geboren voor welke een levensmelodietje klonk door vele moeders in de nacht verloren – voor oude schuld van nooit gegeven leven doorboort hen vaak een intens beven – “Leven zal zijn”, hebben zij sindsdien tot hunnezelf in hun intiem gezworen; zonder enige voorwaarde liefgehad, als verloren dochter feestelijk ontvangen, als kosmische gebeurtenis met angst verwacht om mijn beledigd binnenste op te vangen, in mij te troosten het verwaarloosd kind, dat men veel aan zichzelve overliet, mijn bestaan dat mijn moeder drukkend vindt, mijn kindsheid met teveel verdriet.
‘k Heb een bestaansmelancholie
als bagage uit mijn jeugd, die in mijn oorspronkelijke onbewuste mij niet meer laat rusten.
|
Als
ik hem in de straten ontmoet (’91)
Als ik hem in de straten ontmoet of in de winkel waar hij inkopen doet, deze volwassene met weinig noten op zijn zang, sap van simpel leven, op tien vingers beschreven, ontgaat mij nooit zijn indrukwekkende gang van onbeholpen, grove bewegingen. Zichzelf gooit hij, zonder tot dieptes door te dringen, bij elke pas tussen mensen en dingen.
Tijden geleden, onder in de laan, zag ik hem daar afwachtend gaan terwijl hij met veel omhaal stond te luisteren naar mijn verhaal, op ‘n bankje verteld aan mijn zoon.
Als wij elkaar nu ontmoeten gewoon – herinner ik hem soms zijn moeder? – zie ik ‘n vage glimlach op zijn gezicht, maar is die wel echt tot mij gericht of onzekere herinnering aan verhalen afgeluisterd door de lange jaren? Wat of hij denkt, wie zal het weten? Vertedering is het misschien die hij instinctief voelt bij het zien van de speelse wereld van mijn zoontje. Begrijpt hij intuïtief dat hij er deel van uitmaakt? Maar geeft de wereld wel wat hem gelukkiger maakt? Komt boontje hier wel om zijn loontje?
Hij is zò onhandig, zò met eigen volwassen lichaam verlegen dat ook ik de maat verlies, even, en begin te capituleren voor zijn naïeve wil tot cummuniceren. Bij het hek kruisen wij elkaar en kan ik niet nalaten, even maar, mij ‘n schets van ‘n glimlach te laten ontsnappen, mij op ‘n onbeholpen groet te betrappen.
|
Er is geen
plaats voor schuld
(‘92-’93)
Er is geen plaats voor schuld Maar ongewild geduld, totale capitulatie woont waar dat onmetelijke verstandhoudingsvocht stroomt ; overgave aan menselijke, verdikte tegenwoordigheid. Ieder die aan eigen leven lijdt. Iedere mens een kwetsbaar geweten, dwalend is elk aan flarden gereten. Blootgesteld, breekbaar, sterfelijk, eenzaam.
Deernis, klopt mijn hart, deernis. De pen vloeit over Waar het hart vol van is. ‘t Is rood, warm, dampend bloed. ‘t Is levenssap dat gemoederen voedt. ‘t Is instinctief weten. ‘t Is dagelijks eten. ‘t Is besmettelijke lucht, die in en uit mij vlucht. Deernis, deernis, deernis. ‘t Is een levenslange gevangenis. ‘t Is mijn volle vrijheid. ‘t Is zich verzoenen met de korte rantsoenen van leven in de hier-nu-tijd.
|
Nog vind je vaak
(aan mijn zoon Claudio – ‘91-‘92)
Nog vind je vaak in zorgeloze spellen je vermaak, geveinsde oorlogen met soldaten, jij bent het, hoe dan ook, die zich verbeeld dat overwinningen in de wereld je gemakkelijk zijn toebedeeld.
In je onnipotentie heb je nog vertrouwen maar wanneer je op mijn aanwezigheid niet meer zult bouwen en niet langer in zoveel kinderspel je dagen zult bezetten of, wie weet het wel, je daarin je eigen kinderen niet zult beletten; wanneer vele teleurstellingen over je heen zullen zijn gegaan en je meest intieme idealen weg zijn van de baan en zovele stormen je hebben meegesleurd, zal dan je levenslust kapot zijn gescheurd? Zal dat alles dan op je gezicht te lezen zijn?
Of zal er ‘n glimpje op zijn te vangen van de speelsheid die in je is blijven hangen? Kind zul je nog zijn, diep in je kleren? Het leven, zoals het komt, zul je waarderen?
|
Wieg mij (aan
Salvatore, mijn man – ‘92)
Wieg mij zachtjes in je armen, laat mijn verkleumde ziel zich aan jou verwarmen. Wieg mij, wieg mij, overstroom mij met dàt, wat ik als kind te ontberen heb gehad.
Bedelf mij, overweldig mij, leg mij jouw liefde bloot en wees mij vader én moeder én echtgenoot.
Wieg mij troubadour, wieg mij zoet – en zing dan ook jouw minnelied en overstem daarmee mijn oerverdriet. Wieg mij, troubadour, wieg mij voorgoed, totdat de dood een stop toeroept. |
Als een kind
(aan pa – eind ’91)
In de stilte van het huis van vroeger dwaalt een ingekrompen man die, onbeholpen en ingevallen, zonder zijn vrouw niets meer aanvangen kan De rollen zijn nu omgedraaid, hartstochten en levenswil bijna uitgewaaid. Zijn pas is langzaam en onzeker dit ontwapent mij geheel – hijzélf is weker – en er schiet ‘n brok in mijn keel.
Is dit mijn vader? Waar is die man zo fier als ‘n boom, waar is zijn forse pas? En waar zijn handen als kolenscheppen groot? En waar zijn stem die ook vaak brullen was? Staat hij nu als ‘n teder kind aan ‘t ouder worden bloot?
En in mij komen woorden op: "Zo gij niet zijt als kinderen….." ‘k Geloof dat U hem voorbereidt. ‘t Is bijna tijd voor eeuwigheid. Ik kan het niet verhinderen. Hij keert in Uwe schoot terug En wordt steeds kleiner ginder.
|
Uitstervende Zuiditaliaanse traditie (’91)
Nadat het lijk ligt opgebaard defileren de mensen in een lange rij voor de laatste groet (Je geduld wordt beproefd: dat hoort erbij!) ; wordt de condoleantie verklaard. De nieuwsgierige zit er tussen. Wil je hem géén motieven leveren om die passie in hem te sussen? Er is wie haar ophoudt, de schijn. ‘T moet ‘n onuitroeibare gewoonte zijn. En wie aan de dode genegen. Hen allen kom je daar tegen.
In huis worden klare maaltijden aangeboden. Zo leven vrienden en familie mee in de rouw voor de dode. Zo’n drie dagen lang wordt verzorgd in het eten Wie tijdelijk van eten weinig wil weten.
Dan begint de tijd van de rouw voor de man ‘n zwarte das, ‘n armlint, ‘n knoop, maar ‘t zwart is meest integraal voor de vrouw. Was het haar man, dan is er weinig hoop, dan verlaat zij de rouw niet zo gauw. Met deze uitstervende traditie kan men bij wijlen in het dorp in schrille situaties verzeilen. Bij het wandelen in de hoofdstraat, men kan er om gokken, ziet men zwarte decolletés en heupwiegende, sexy minirokken.
De rouw staat hen nauw om het lijf en in het leven schijnen zij – zoals in dorpjes gauw – alles door andermans’ ogen te beleven. Wat of hun werk’lijke gevoelens ook zijn, naar buiten toe is er van eerzaamheid deze bizarre schijn.
|
La proprietà letteraria è dell'autore. Ogni riproduzione è vietata.
Home page | L'autrice del sito | Le pagine del sito